EFFICIËNTERE KOEIEN
VIA KRACHTVOERBESPARING EN PENSADDITIEVEN
Sandra Debevere (Inagro) en Tine Van den Bossche (ILVO)
De belangrijkste drijfveer voor de stikstofuitstoot bij melkkoeien, is de stikstofopname via het voeder. Rantsoenen met weinig eiwit kunnen dan ook potentieel de stikstofexcreties en ammoniakemissies uit de stal verlagen. Om het eiwitgehalte in het voeder te verlagen zonder negatieve gevolgen voor de melkproductie, moet de koe wel efficiënter met de beschikbare stikstof omgaan. In het VLAIO-project Ekopti werden twee strategieën onderzocht om dit te bereiken: (1) het verlagen van de krachtvoergift door aanpassing van de krachtvoercurves en (2) het voederen van een rantsoen met minder eiwit, gecombineerd met pensadditieven.
(1) Krachtvoerbesparing
Op een melkveebedrijf wordt gebruik gemaakt van twee types krachtvoercurves. Pas gekalfde koeien volgen de zogenaamde “voercurve”, onafhankelijk van hun melkproductie, tot een vast aantal dagen na kalven. Daarna schakelen ze over op de “melkcurve” (doorgaans rond 70 tot 80 dagen), waarbij de krachtvoergift wordt afgesteld op hun melkproductie. In twee praktijkproeven uitgevoerd door Inagro werd onderzocht of koeien efficiënter omgaan met hun voeder wanneer het krachtvoerschema in de melkrobot wordt aangepast. Bovendien werd nagegaan hoeveel krachtvoer zo bespaard kan worden.
Sneller omschakelen van voer- naar melkcurve
Op vier bedrijven werd de omschakeling van voer- naar melkcurve vervroegd naar 50 dagen na kalven. Op elk bedrijf was er een controlegroep (oorspronkelijke instelling op het bedrijf, gemiddelde omschakeling op 80 dagen bij vaarzen en 75 dagen bij koeien) en een proefgroep (omschakeling op 50 dagen voor zowel vaarzen als koeien). Beide groepen werden zo gelijkmatig mogelijk samengesteld wat betreft het gemiddeld aantal dagen in lactatie, melkproductie, lactatienummer, krachtvoergift per 100 kg melk en BSK. Sneller omschakelen naar de melkcurve leverde geen significant verschil in de productieresultaten (melkproductie, vetgehalte, eiwitgehalte) tussen de koeien in beide groepen. Bij vaarzen was er wel een significant lagere meetmelkproductie en een trend voor een lager melkeiwitgehalte. Er werd bovendien geen krachtvoer uitgespaard. Deze strategie blijkt dus geen potentieel te hebben om koeien efficiënter te maken of krachtvoeder te besparen, waardoor deze niet wordt aangeraden.
Aanpassing van de melkcurve
Op zes bedrijven werd het krachtvoerschema aangepast zodat de krachtvoerverstrekking werd opgebouwd met maximum 1 kg krachtvoer per 3 kg melk. Op elk bedrijf was er een controlegroep volgens het oorspronkelijk krachtvoerschema op het bedrijf (gemiddeld maximaal 1 kg krachtvoer per 1,7 kg melk bij de koeien en 1 kg krachtvoer per 1,6 kg melk bij de vaarzen). Daarnaast was er een proefgroep die maximum 1 kg krachtvoer per 3 kg melk kreeg. Beide groepen werden zo gelijkmatig mogelijk samengesteld wat betreft het gemiddeld aantal dagen in lactatie, melkproductie, lactatienummer, krachtvoergift per 100 kg melk en BSK. Het aanpassen van de melkcurve leverde geen significant verschil in de productieresultaten (melkproductie, vetgehalte, eiwitgehalte) tussen de koeien van beide groepen. Bij vaarzen was er echter wel een significant lagere melkproductie en een significant lager melkvetgehalte. Daarnaast werd er gemiddeld 224 gram minder krachtvoer verstrekt per dier per dag over alle dieren heen (4,09 kg t.o.v. 3,77 kg). Deze strategie heeft dus potentieel om koeien efficiënter te maken en krachtvoer te besparen, maar is minder geschikt voor vaarzen.
Figuur 1. De melkcurve aanpassen bij oudere koeien kan krachtvoer besparen (foto: ILVO)
(2) Pensadditieven
Verteringsenzymen (zoals α-amylase) en plantenextracten (zoals essentiële oliën) kunnen de penswerking en de microbiële eiwitproductie stimuleren. Het α-amylase enzym bevordert de vertering van zetmeel tot oligosacchariden, die als energiebron worden gebruikt door fibrolytische bacteriën. Dit verbetert vervolgens de celwandafbraak van het voer, wat leidt tot een betere vezelvertering en microbiële eiwitproductie, waardoor ook de melkproductie positief beïnvloed kan worden. Essentiële oliën zijn gekend voor hun antimicrobiële eigenschappen waardoor ze de productie van vluchtige vetzuren, het eiwitmetabolisme en de methanogenese in de pens kunnen beïnvloeden. Resultaten uit wetenschappelijke onderzoeken zijn echter variabel door de variatie in types essentiële oliën, rantsoenen en penscondities (bv. pH).
Om te onderzoeken of verteringsenzymen en/of plantenextracten de stikstofefficiëntie van melkkoeien kunnen verbeteren als een laag eiwit rantsoen (15,3%) gevoederd wordt, werd een dierproef uitgevoerd met 39 melkkoeien in de ILVO-onderzoekstal. De dieren kregen een rantsoen met weinig eiwit (15,3%) en een relatief hoog gehalte zetmeel (22,4%) en bestendig zetmeel (6.6%). De dieren werden volgens energie- en eiwitbehoeften gevoederd, maar de OEB aanbreng was minimaal (0 g/kg DS). De proef bestond uit een controle periode zonder additieven (4 weken), een behandelperiode met additieven (5 weken) en opnieuw een controle periode zonder additieven (4 weken). Tijdens de behandelperiode kreeg de controlegroep het rantsoen zonder additieven, een tweede groep kreeg het controlerantsoen met toevoeging van 14 g α-amylase enzym per koe per dag (Ronozyme Rumistar, DSM) en een derde groep kreeg het controlerantsoen met 2,5 g essentiële oliën per koe per dag (Crina Ruminant Protect, DSM) (Figuur 2).
Uit deze dierproef bleek dat het toedienen van het α-amylase enzym de zetmeelvertering beperkt verbetert. Er werden echter geen effecten gevonden op voederopname, melkproductie, melksamenstelling, stikstofefficiëntie, voederefficiëntie, stikstofbenutting of methaanemissie van de koeien. Door het lage OEB-gehalte in het rantsoen, was stikstof mogelijks beperkend in de pens aanwezig om de extra vrijgekomen energie uit zetmeel te benutten voor de productie van microbieel eiwit. Ook uit de wetenschappelijke literatuur bleek dat Ronozyme RumiStar meer potentieel heeft bij hoogproductieve koeien vroeg in lactatie (< 120 dagen in melk), die een rantsoen krijgen met zetmeel gehaltes tussen 24 en 28%. Dit kan mogelijks verklaren waarom er in deze voederproef (met koeien gemiddeld 117 dagen in lactatie bij start behandeling) geen effecten gevonden werden.
In de ILVO-dierproef verhoogde het mengsel van essentiële oliën de stikstofefficiëntie en voederefficiëntie van de koeien (Figuur 2). Bovendien was er een beperkt lager ureum stikstofgehalte in de urine. De meetmelk- en melkvetproductie waren numeriek hoger in vergelijking met de controlegroep, maar dit kon niet statistisch bevestigd worden. De voederopname, nutriëntenverteerbaarheid en methaanemissie van de koeien werd niet beïnvloed. Deze proef toont dus aan dat essentiële oliën in combinatie met een laag eiwit rantsoen de stikstofefficiëntie en voederefficiëntie op korte termijn kunnen verbeteren. Desalniettemin is het mogelijk dat het microbiële leven in de pens zich aanpast aan essentiële oliën, waardoor het effect op lange termijn onzeker is. Verder onderzoek hierover is dus noodzakelijk.
Figuur 2. Stikstofefficiëntie en voederefficiëntie per periode en per behandelgroep (controlegroep, α-amylase enzym groep, essentiële oliën groep). Statistisch verschil werd bepaald op het behandeleffect = behandelperiode – gemiddelde van de voorperiode en naperiode. Datapunten met een verschillende letter zijn statistisch verschillend (p ≤ 0,05).